Sunday, January 3, 2021

ESSAY - “Ik” is een zijn in wording: een essay over de zelfkwellende zoektocht naar mezelf

 “Ik” is een zijn in wording: een essay over de zelfkwellende zoektocht naar mezelf

 

When I stare into

the glass at night

It looks like I

Have two black eyes

From beating myself up

 

A breakthrough can break you

Snap out of it, snap back into place [1]

 

Ik schrijf essays. Ik schrijf proza. Ik schrijf gedichten. Ik schrijf versjes. Ik schrijf ideeën neer, ik maak to-dolijstjes en zelf-gerichte kattenbelletjes. Op papier of digitaal, alles wordt neergepend. Waarom doe ik dit? Waarom schrijf ik zoveel over mijn werk en in extensie over mezelf, naar mezelf? Waarom voel ik de dwang, neen, heb ik de obsessie met op deze manier brieven naar mezelf te sturen? Brieven waarbij ik, áls ik ze al open, áls ik ze al lees, meestal niet naar de boodschap luister. Wanneer ik ze dan toch lees, verander ik meestal de boodschap. Het niet willen vergeten, doch niet willen weten. Waarom schrijf ik dan aan mezelf?

Schrijven creëert afstand. Een afstand met mezelf. Met mijn “ik”. Dit is een vak waarin ik me gespecialiseerd heb. Ik probeer te reflecteren over mezelf en te plannen voor mezelf. Schrijven is daar mijn standaard medium voor. Het brengt mijn gevoelens en gedachten tot rust. Bovendien zorgt het voor een distantie tegenover mijn gevoeligheid en probeert het deze in toom te houden. Dit is niet zonder reden: alles even opschrijven is mijn hoofd leegmaken. Dan moet ik even niet meer denken aan alles wat ik nog moet doen. Als alle gedachten, alle ideeën, neergeschreven staan dan veranderen ze niet, dan kunnen ze niet vluchten. En toch, toch voel ik een vervreemding met wat ik dan geschreven heb; als ik het achteraf lees lijkt het niet van mij te zijn. Hoe komt dit?

Ik heb gemakkelijk de neiging om alles tegelijkertijd te doen: als er een idee voor een werk in me opkomt, moet het uitgevoerd worden. Dit is natuurlijk niet realistisch, en mijn hoofd weet niet altijd goed hoe het ermee moet omgaan. Ik begin met tekenen, met schrijven, en panikeer; want ik zit altijd vooruit op mezelf, wat maakt dat het overzicht verdwijnt. Ik bevries. Begin te vrezen, te denken, te doemdenken. Er wordt niets gemaakt. Om dit te doorbreken schrijf ik mijn gedachten op. Dit neemt een groot deel van de stress weg. Het lijkt de beste oplossing; ik maak een “zo moet het” of “dit is het” voor later. Maar later lijkt deze tekst vervormd en is het initiële idee of de magie van dit idee helaas verloren gegaan. Mijn liefde voor het maken vecht met de vernietigende aversie van mijn zelfkritiek. Wanneer ik ergens te veel mee bezig wil zijn kom ik op een punt dat ik alles slecht vind en kapot wil maken. Het bezorgt mij hoofdpijn en teleurstelling.

Ik schrijf ook fantasieverhalen om zo’n afstand met mezelf te creëren. Dan maak ik in mijn hoofd een kopie van wat ik leuk vind, van situaties, van mezelf, zodat ik niet gekwetst word als dingen anders uitdraaien dan wat ik verwachtte. Ik ben bang van verandering, het concept dat dingen veranderen boezemt me angst in, dus schrijf ik alles op. Steek ik mijn ideeën in een ruimte van tijdloosheid: een fictieve wereld waarin ik zonder zorgen kan vertoeven. Waar ik niet besta, waar mijn “ik” opgedeeld wordt in stukken en verspreid over een verscheidenheid aan personages. Zij leven in een plaats en tijd waar alles kan en mag, een eindeloos moment om alles in te proberen. Zonder tijdsdruk. Zonder zorgen. Zonder schaamte.

Is al dat schrijven van me dan wel nuttig, als ik toch niet luister? Waarom probeer ik inzicht te krijgen in “ik”? Is het een Sisyfusarbeid? Een Tantaluskwelling, een nutteloze poging om tot mezelf te komen, of om van mezelf te ontsnappen? Naar die “opdrachten aan mezelf” wordt meestal toch niet geluisterd, en die fictie, die is toch maar fictie, nee? Neen. “Enkel in het rijk van fictie vinden we de meervoudigheid van het leven die we nodig hebben”[2], zegt Byron, Lord Byron. Fictie schrijven is niet nutteloos, integendeel, het doet ons reflecteren over ons leven, omdat het deel uitmaakt van ons leven. Elke vorm van tekst heeft zijn moment en zijn doel. Misschien is het doel niet wat de tekst inhoudt, maar wat de schrijfpraktijk teweegbrengt. Mezelf afzetten van wat er staat is niet “niks doen” met de tekst, het is juist het geschrevene in acht nemen via minachting, om zo een nieuw inzicht te ontwikkelen. Je moet je ergens tegen verhouden om een perspectief te hebben. Weten wat je niet (meer) wil doen, is onderdeel van weten wat je wel wil doen.

Ik lijk minder te luisteren naar mezelf wanneer ik “als mijzelf” schrijf dan wanneer ik “niet als mezelf” naar mezelf schrijf, op een indirecte wijze, via verhalen. Het is een vorm van reflectie maar ook van deflectie. Ik splits mezelf op in stukken die behapbaarder zijn. Ik schrijf verhalen die niet over mij gaan, om achteraf te beseffen dat ze op onderbewuste wijze wél over mij gaan. Alter-ego-alternatieven zijn fijner. Ze zijn als het ware een spiegel die genoeg vervormd is om mezelf er niet meer in te zien, en waar ik dus liever naar kijk. Soms luister je nu eenmaal beter naar jezelf als je praat met een andere stem. Minder opdringerig. Het is een spel, volgens Lord Byron, het speelse maakt de serieuze levenslessen aangenamer.[3] Het zorgt voor een gezondere relatie met onszelf. Welgeliefde Duitse schrijfster Juli Zeh noemt het schrijven in proza dan ook een “afgezwakt tot-jezelf-komen of een gesimuleerd bij-jezelf-zijn, omdat 'jezelf' in dit geval niet 'ik', maar een literair perspectief is. Een degelijk opgebouwd perspectief is veel beter te verdragen dan het hectische geflikker dat we ons 'ik' noemen. Natuurlijk kom je al vertellende evengoed dicht bij jezelf." [4]

Als ik aan mezelf “als mezelf” schrijf voelt dit gebroken, dissociatief, confronterend. Dan wil ik me afzetten van wat ik zeg.  Het voelt meer ontvreemd, bevreemd dan als ik niet als mijzelf spreek. Waarom voel ik dan de nood, telkens opnieuw, om dit te doen? Waarom heb ik zo een nood aan zelfcontrole, aan mezelf in toom te houden?

Ik heb in mijn jeugd altijd veel delen van mezelf onderdrukt. Die kwamen enkel tot uiting via fantasie, via alter ego’s. Tot ik op een punt kwam dat dit niet meer volstond, dan ben ik moeten losbreken, dan moest ik naar buiten komen en mezelf tonen. (Of cru gezegd: ik ben uit de kast gekomen.) Nu ik dat wel kan, mijn eerlijke zelf zijn, de waarheid spreken, dan moet ik dat toch doen? Liefst zo veel mogelijk, toch? Mezelf zijn, mijn “echte ik.”

Het echte “ik” is zoiets abstracts en ik ben bang van abstractie. Letterlijk durf ik dit niet in mijn werk, zoals Francis Bacon dat doet, daar kan ik niet naar kijken. Toch, toch is het zo intrigerend! Toch ben ik jaloers en toch kijk ik naar hem op. Abstractie is zo krachtig, en ik heb de angst om controle te verliezen over mijn emoties door deze te complementeren met een té direct medium, dat het té goed zou uitbeelden. Dus probeer ik alles te beredeneren en er een logisch verhaal van te maken. Iets van deze wereld.

Zoals Bacon zo sterk met het onderbewuste werkt, zo durf ik niet naar dat van mijzelf te luisteren. Wat niet betekent dat er geen sterke intuïtie in me leeft. Juist wel, maar deze vecht met een sterke angst. Een faalangst, een angst om af te gaan. Ik wil afgaan van het onderbewuste, maar ook op zoek gaan naar de betekenis. Beide op een obsessieve wijze. Liefde voor realisme én transcendentie. Confrontatie, reflectie én een deflectie, ontwijken. Mijn weten en voelen willen elkaar in toom houden, elkaar de baas zijn. Dit maakt alles zweverig én zwaar. Een wereld van tegenstellingen. Er zal altijd iets in mezelf het beter weten dan ikzelf.

Soms voel ik me als een van Bacons vervormde, bewogen en erg pijnlijke portretten. Dan wil ik ook ontsnappen aan de kunstpraktijk, aan mezelf. Ik wil het soms ook uitschreeuwen. Door een last op mijn schouders, het alles willen doen. Een extreme impuls van creatie die vecht en overgaat in een extreme impuls van destructie. Zelfdestructie. Het gaat niet allemaal tegelijkertijd! Dan zweef ik én dan voel ik me zo zwaar. Vecht ik voor een ik, of tegen een ik? Dan gebeurt er niets, wordt er niets verricht.

Als ik een portret maak, sta ik op figuratief werk, sterke mimesis. Waarom? Waarom bind ik realisme aan waarheid? Schilder ik “droge realiteit” omdat het anders té gevoelig wordt? Waarom heb ik zo’n nood aan het spreken van mijn waarheid? Via woorden of beelden? Mijn identiteit is lang verdrongen geweest, verscheurd, waaruit fantasiebeelden, personages zijn ontstaan. Een zoektocht, in het geheim, in mijn hoofd. Waar het veilig is. Op papier, waar het eeuwig is.

Nu wil ik naar buiten komen, alles tot uiting brengen, tonen waar het op staat. Ik wil mijn abstracte zelf of identiteit vormgeven op een figuratieve manier om duidelijkheid te scheppen (voornamelijk voor mezelf). Een ideale weergave of beschrijving zoeken. Maar dit is natuurlijk enorm moeilijk en confronterend. Hiermee leg ik een enorme druk op mezelf.

Maar waarheid uitbeelden, die verbeeltenis vervalt. Ik begin fouten te zien in mijn werk, “onwaarheden”, soms zelfs al voor ik het gemaakt heb, bij het lezen van de ideeën die ik neergeschreven heb. Ik zal mijn werk nooit goed blijven vinden. En toch maak ik het zo graag. De “ultieme waarheid”, de “ultieme realiteit” is ook een fantasie. De fictie in mijn “ik”, nu dat ik mezelf meer toelaat mijn “echte ik” te zijn, wordt verstopt. Deze fantasiewereld mag nog bestaan, deze heeft nog zijn nut. Ik kan ermee spelen, ik kan haar vormgeven. Ik kan beter een contact leggen tussen het innerlijke en uiterlijke, in plaats van er een gevecht van te maken. Ik moet de neiging mezelf te onderdrukken leren begrijpen, en opheffen!

Bacon noemt schilderkunst een “gevecht van man tot man ”[5]. Ik herken dit, mijn kunstpraktijk voelt ook als een gevecht met mezelf. Hoge verwachtingen, moeite met beginnen, ermee bezig zijn en het beëindigen, altijd iets vinden om mezelf teleur te stellen. Ik voel een gevecht tussen mij en wat ik doe, van alles of niets, van liefde en haat. Oplichterssyndroom, geen blijvende affirmaties, continue nood aan goedkeuring en bevestiging van mezelf. Nood aan bevestiging van mijn werk, van mijn kunnen en kennen. Een angst voor hybris en voor minderwaardigheid leidt tot een ondermijnen van het eigen kunnen. Schrijven probeert deze leegt op te vullen, het doemdenken weg te duwen, maar dit lukt nooit helemaal.

Ik voel een angst voor het nu, in het maken van een werk. De ontmoediging van het moment, de confrontatie van het zijn. Als het moment dan gekomen is om iets te maken, dan is dit moeilijk. Ik zou niets liever doen! Dat is zo’n hatelijk, zo’n pijnlijk gevoel waarvan ik niet weet wat ik ermee moet aanvangen. Ik wil dat het product allesomvattend is; een trauma-uitdrukking én een vooruitkijken. Alles wat ik was, ben, en zal zijn. Luchtigheid, humor, zwaarheid, tragedie willen combineren. Iets zoeken dat mijn verwachtingen vervult, nee, overtreft. Het wordt me bijna fataal.

Hoge verwachtingen en lage verwachtingen van mezelf botsen op elkaar. Zoals Zeh het mooi verwoordt in haar Briefroman Over schrijven, literatuur en het schrijverschap. "Hemeltergende pogingen om eerst maar eens zijn eigen schepper te worden door zichzelf uit te vinden, de lege hemel boven zijn hoofd met zichzelf te vullen, zichzelf te overstijgen om tot zichzelf te komen. Grootheidswaanzin en minderwaardigheidscomplex bereiken daarin een perfecte, zelfdestructieve congruentie"[6]

De liefde-haat relatie met mijn eigen werk is een interessante spanning die me levendig houdt, en me tegelijkertijd ook doodmoe maakt. Ik moet eens stoppen met oordelen vóór het beeld gemaakt is. Hoe kan ik anders vergelijken? Hoe kan ik anders verbeteren? Perfectie is onmogelijk.  Leer loslaten wat je was, of zou kunnen zijn. Maak zoals je bent.

Er is geen bril om alles te zien, dan  zou valt de wereld als een caleidoscoop-beeld in stukken uiteen. In een kapotgeslagen spiegel ziet men ook meer van zichzelf. Een leugenachtige weergave, vervormd, een verbasterde versie van het “ik”. Wat Lord Byron deze Byron leert, is dat het “ik” geen constante is, maar het altijd in beweging zal zijn. “Waarheid” verandert. Dit voelt ontmoedigend. Alsof ik altijd mezelf zal verliezen. Maar het betekent ook dat er veel te winnen valt. "Het mooie van het ik of de eigen persoonlijkheid als hoofdonderwerp van het essay, is dat je eigen ik nu precies iets is waar je nooit werkelijk vat op kunt krijgen of wat je nooit helemaal zult begrijpen, domweg omdat je het zelf bent. Dat betekent dat er voor de essayist altijd stof is om over te schrijven.”[7] Wil ik echt weten wie ik ben? Dan wordt het net écht moeilijk, nee? Dan is er niets meer te veranderen, te verbeteren.

Zoals Bacon zijn eigen werk soms wou vernietigen wanneer hij niet tevreden was, zo zal ik mezelf niet gehoorzamen en mezelf blijven dwingen tot gehoorzaamheid. Dit is een spel, een spel van mezelf zoeken en van afstand van mezelf nemen. Schrijven en werken maken is een proces, de “resultaten” maken deel uit van een proces, het proces genaamd “ik”.

Ideaal vecht met doembeeld. Utopie en dystopie, mooie droom en nachtmerrie, zo hard verschillen ze niet. Als je ze al uit elkaar kan houden. Moet dat dan? Wat heeft men aan een dichotome, zwart-wit wereld? Dat is niets voor mij! Dat heb ik mezelf al bewezen. Geef mij maar kleur, ik zal de verwarring en overprikkeling er wel bij nemen. Liever teveel dan te weinig. Liever niet kunnen kiezen door een overvloed aan al wat me interesseert dan niet kunnen kiezen door een tweedelig bod dat me niet interesseert. Ik hoef niet altijd te kiezen, of te weten wat ik moet kiezen. Er is geen “ideale uitdrukkingsvorm” noch in medium noch in wat ik doe met dat medium. Het mag er allemaal zijn, en het mag allemaal komen en gaan.

Ik zal nooit alles weten. Ik kan proberen alles te lezen, te bekijken, te maken, te schrijven, maar dat lukt niet. Soms moet je keuzes maken, met rede én met gevoel. Opnieuw en opnieuw. Dat is oké. Soms is een blinde vlek oké. “Ik” is fluïde. Soms heb ik nood aan grondige reflectie, soms moet ik even niet in de spiegel kijken als ik me een Medusa voel.

Ik hoeft het niet altijd te weten, die w-vragen van het zijn. Vertrouwen hebben, dat wat je voelt te moeten weten, is wat het is. Het zal zijn hoe het moet zijn. “Iedereen die over zichzelf spreekt raakt verloren”[8], aldus Lord Byron. Soms moet men eens verloren lopen om de weg te vinden. Teruglopen, of een pauze nemen, je blijft onderweg. Je blijft evolueren.

Ik schrijf en maak werken als een legitimering van mijn bestaan. Elke “uitkomst” is een onderdeel van mijn proces. Dit is niet slecht, dit maakt wat ik doe, schrijf, maak, niet nutteloos. In tegendeel! Ik moet het blijven doen! Wat ik achteraf “lelijk” of “slecht” of een “gebrek” vond is een aanzet voor een nieuwe alinea, een nieuwe tekening, een inzicht voor nieuw werk, een nieuwe ik. Het betekent dat ik mezelf overtroffen heb. Dit is geen verlies, dit is een aanwinst. Jezelf zijn is een proces, door steeds nieuwe stukjes ervan te bevrijden.

Wie en wat je zal zijn, hoef je niet te weten. Blijf gokken, raden, gissen, vergissen. Houd jezelf in beweging. Weet dat je het niet altijd weet. Dat is genoeg. Dat is oké.


 

Bronnenlijst:

Bevis, Mattew, Life lessons from Byron, Londen: Macmillan Publishers, 2013.

Ficacci, Luigi, Bacon, Keulen, 2003.

Mulder, Arjen, De ruimte van het essay, In De gids 169 (februari), 2006: 132-142.

Zeh, Juli, Briefroman: Over schrijven, literatuur en schrijverschap, Frankfurt am Main: Schöffling & co, 2013.  

 



[1] De Weerdt, Zelfgeschreven gedicht, 2020.

[2] Bevis, Life lessons from Byron, 2013: 13.

[3] Bevis, Life lessons from Byron, 2013: 13.

[4] Zeh, Briefroman, 2013: 97.

[5] Ficacci, Bacon,2004: 21.

[6] Zeh, Briefroman, 2013: 158-159.

 

[7] Mulder, “De Ruimte van het Essay”, 2006: 135.

[8] Bevis, Life lessons from Byron, 2013: 19.

The incoherent ramblings of a vampire - A Fictional diary entry for Anthropology of art

  The incoherent ramblings of a vampire   v   Today, 2021-2022, the things I’ve learnt in Lifetime 14   I am looking I am looking f...