“Ik” is een zijn in wording: een essay over de zelfkwellende zoektocht naar mezelf
When I stare
into
the glass at
night
It looks like
I
Have two
black eyes
From beating
myself up
A
breakthrough can break you
Snap out of
it, snap back into place [1]
Ik schrijf essays. Ik
schrijf proza. Ik schrijf gedichten. Ik schrijf versjes. Ik schrijf ideeën
neer, ik maak to-dolijstjes en zelf-gerichte kattenbelletjes. Op papier of
digitaal, alles wordt neergepend. Waarom doe ik dit? Waarom schrijf ik zoveel
over mijn werk en in extensie over mezelf, naar mezelf? Waarom voel ik de
dwang, neen, heb ik de obsessie met op deze manier brieven naar mezelf te
sturen? Brieven waarbij ik, áls ik ze al open, áls ik ze al lees, meestal niet
naar de boodschap luister. Wanneer ik ze dan toch lees, verander ik meestal de
boodschap. Het niet willen vergeten, doch niet willen weten. Waarom schrijf ik
dan aan mezelf?
Schrijven creëert
afstand. Een afstand met mezelf. Met mijn “ik”. Dit is een vak waarin ik me
gespecialiseerd heb. Ik probeer te reflecteren over mezelf en te plannen voor
mezelf. Schrijven is daar mijn standaard medium voor. Het brengt mijn gevoelens
en gedachten tot rust. Bovendien zorgt het voor een distantie tegenover mijn
gevoeligheid en probeert het deze in toom te houden. Dit is niet zonder reden: alles
even opschrijven is mijn hoofd leegmaken. Dan moet ik even niet meer denken aan
alles wat ik nog moet doen. Als alle gedachten, alle ideeën, neergeschreven
staan dan veranderen ze niet, dan kunnen ze niet vluchten. En toch, toch voel
ik een vervreemding met wat ik dan geschreven heb; als ik het achteraf lees
lijkt het niet van mij te zijn. Hoe komt dit?
Ik heb gemakkelijk de
neiging om alles tegelijkertijd te doen: als er een idee voor een werk in me
opkomt, moet het uitgevoerd worden. Dit is natuurlijk niet realistisch, en mijn
hoofd weet niet altijd goed hoe het ermee moet omgaan. Ik begin met tekenen,
met schrijven, en panikeer; want ik zit altijd vooruit op mezelf, wat maakt dat
het overzicht verdwijnt. Ik bevries. Begin te vrezen, te denken, te doemdenken.
Er wordt niets gemaakt. Om dit te doorbreken schrijf ik mijn gedachten op. Dit neemt
een groot deel van de stress weg. Het lijkt de beste oplossing; ik maak een “zo
moet het” of “dit is het” voor later. Maar later lijkt deze tekst vervormd en
is het initiële idee of de magie van dit idee helaas verloren gegaan. Mijn
liefde voor het maken vecht met de vernietigende aversie van mijn zelfkritiek. Wanneer
ik ergens te veel mee bezig wil zijn kom ik op een punt dat ik alles slecht vind
en kapot wil maken. Het bezorgt mij hoofdpijn en teleurstelling.
Ik schrijf ook
fantasieverhalen om zo’n afstand met mezelf te creëren. Dan maak ik in mijn
hoofd een kopie van wat ik leuk vind, van situaties, van mezelf, zodat ik niet
gekwetst word als dingen anders uitdraaien dan wat ik verwachtte. Ik ben bang
van verandering, het concept dat dingen veranderen boezemt me angst in, dus
schrijf ik alles op. Steek ik mijn ideeën in een ruimte van tijdloosheid: een
fictieve wereld waarin ik zonder zorgen kan vertoeven. Waar ik niet besta, waar
mijn “ik” opgedeeld wordt in stukken en verspreid over een verscheidenheid aan personages.
Zij leven in een plaats en tijd waar alles kan en mag, een eindeloos moment om
alles in te proberen. Zonder tijdsdruk. Zonder zorgen. Zonder schaamte.
Is al dat schrijven van
me dan wel nuttig, als ik toch niet luister? Waarom probeer ik inzicht
te krijgen in “ik”? Is het een Sisyfusarbeid? Een Tantaluskwelling, een
nutteloze poging om tot mezelf te komen, of om van mezelf te ontsnappen? Naar
die “opdrachten aan mezelf” wordt meestal toch niet geluisterd, en die fictie, die
is toch maar fictie, nee? Neen. “Enkel in het rijk van fictie vinden we de
meervoudigheid van het leven die we nodig hebben”[2], zegt Byron, Lord Byron.
Fictie schrijven is niet nutteloos, integendeel, het doet ons reflecteren over
ons leven, omdat het deel uitmaakt van ons leven. Elke vorm van tekst heeft
zijn moment en zijn doel. Misschien is het doel niet wat de tekst inhoudt, maar
wat de schrijfpraktijk teweegbrengt. Mezelf afzetten van wat er staat is niet
“niks doen” met de tekst, het is juist het geschrevene in acht nemen via
minachting, om zo een nieuw inzicht te ontwikkelen. Je moet je ergens tegen
verhouden om een perspectief te hebben. Weten wat je niet (meer) wil doen, is
onderdeel van weten wat je wel wil doen.
Ik lijk minder te
luisteren naar mezelf wanneer ik “als mijzelf” schrijf dan wanneer ik “niet als
mezelf” naar mezelf schrijf, op een indirecte wijze, via verhalen. Het is een
vorm van reflectie maar ook van deflectie. Ik splits mezelf op in stukken die
behapbaarder zijn. Ik schrijf verhalen die niet over mij gaan, om achteraf te
beseffen dat ze op onderbewuste wijze wél over mij gaan. Alter-ego-alternatieven
zijn fijner. Ze zijn als het ware een spiegel die genoeg vervormd is om mezelf er
niet meer in te zien, en waar ik dus liever naar kijk. Soms luister je nu
eenmaal beter naar jezelf als je praat met een andere stem. Minder opdringerig.
Het is een spel, volgens Lord Byron, het speelse maakt de serieuze levenslessen
aangenamer.[3]
Het zorgt voor een gezondere relatie met onszelf. Welgeliefde Duitse
schrijfster Juli Zeh noemt het schrijven in proza dan ook een “afgezwakt
tot-jezelf-komen of een gesimuleerd bij-jezelf-zijn, omdat 'jezelf' in dit
geval niet 'ik', maar een literair perspectief is. Een degelijk opgebouwd
perspectief is veel beter te verdragen dan het hectische geflikker dat we ons
'ik' noemen. Natuurlijk kom je al vertellende evengoed dicht bij jezelf." [4]
Als ik aan mezelf “als
mezelf” schrijf voelt dit gebroken, dissociatief, confronterend. Dan wil ik me
afzetten van wat ik zeg. Het voelt meer
ontvreemd, bevreemd dan als ik niet als mijzelf spreek. Waarom voel ik dan de
nood, telkens opnieuw, om dit te doen? Waarom heb ik zo een nood aan zelfcontrole,
aan mezelf in toom te houden?
Ik heb in mijn jeugd
altijd veel delen van mezelf onderdrukt. Die kwamen enkel tot uiting via
fantasie, via alter ego’s. Tot ik op een punt kwam dat dit niet meer volstond,
dan ben ik moeten losbreken, dan moest ik naar buiten komen en mezelf tonen. (Of
cru gezegd: ik ben uit de kast gekomen.) Nu ik dat wel kan, mijn eerlijke zelf
zijn, de waarheid spreken, dan moet ik dat toch doen? Liefst zo veel mogelijk,
toch? Mezelf zijn, mijn “echte ik.”
Het echte “ik” is zoiets
abstracts en ik ben bang van abstractie. Letterlijk durf ik dit niet in mijn
werk, zoals Francis Bacon dat doet, daar kan ik niet naar kijken. Toch, toch is
het zo intrigerend! Toch ben ik jaloers en toch kijk ik naar hem op. Abstractie
is zo krachtig, en ik heb de angst om controle te verliezen over mijn emoties
door deze te complementeren met een té direct medium, dat het té goed zou
uitbeelden. Dus probeer ik alles te beredeneren en er een logisch verhaal van
te maken. Iets van deze wereld.
Zoals Bacon zo sterk met
het onderbewuste werkt, zo durf ik niet naar dat van mijzelf te luisteren. Wat
niet betekent dat er geen sterke intuïtie in me leeft. Juist wel, maar deze
vecht met een sterke angst. Een faalangst, een angst om af te gaan. Ik wil
afgaan van het onderbewuste, maar ook op zoek gaan naar de betekenis. Beide op
een obsessieve wijze. Liefde voor realisme én transcendentie. Confrontatie,
reflectie én een deflectie, ontwijken. Mijn weten en voelen willen elkaar in
toom houden, elkaar de baas zijn. Dit maakt alles zweverig én zwaar. Een wereld
van tegenstellingen. Er zal altijd iets in mezelf het beter weten dan ikzelf.
Soms voel ik me als een
van Bacons vervormde, bewogen en erg pijnlijke portretten. Dan wil ik ook
ontsnappen aan de kunstpraktijk, aan mezelf. Ik wil het soms ook uitschreeuwen.
Door een last op mijn schouders, het alles willen doen. Een extreme impuls van
creatie die vecht en overgaat in een extreme impuls van destructie.
Zelfdestructie. Het gaat niet allemaal tegelijkertijd! Dan zweef ik én dan voel
ik me zo zwaar. Vecht ik voor een ik, of tegen een ik? Dan gebeurt er niets,
wordt er niets verricht.
Als ik een portret maak,
sta ik op figuratief werk, sterke mimesis. Waarom? Waarom bind ik realisme aan
waarheid? Schilder ik “droge realiteit” omdat het anders té gevoelig wordt? Waarom
heb ik zo’n nood aan het spreken van mijn waarheid? Via woorden of beelden?
Mijn identiteit is lang verdrongen geweest, verscheurd, waaruit
fantasiebeelden, personages zijn ontstaan. Een zoektocht, in het geheim, in
mijn hoofd. Waar het veilig is. Op papier, waar het eeuwig is.
Nu wil ik naar buiten
komen, alles tot uiting brengen, tonen waar het op staat. Ik wil mijn abstracte
zelf of identiteit vormgeven op een figuratieve manier om duidelijkheid te
scheppen (voornamelijk voor mezelf). Een ideale weergave of beschrijving
zoeken. Maar dit is natuurlijk enorm moeilijk en confronterend. Hiermee leg ik
een enorme druk op mezelf.
Maar waarheid uitbeelden,
die verbeeltenis vervalt. Ik begin fouten te zien in mijn werk, “onwaarheden”,
soms zelfs al voor ik het gemaakt heb, bij het lezen van de ideeën die ik neergeschreven
heb. Ik zal mijn werk nooit goed blijven vinden. En toch maak ik het zo graag.
De “ultieme waarheid”, de “ultieme realiteit” is ook een fantasie. De fictie in
mijn “ik”, nu dat ik mezelf meer toelaat mijn “echte ik” te zijn, wordt
verstopt. Deze fantasiewereld mag nog bestaan, deze heeft nog zijn nut. Ik kan ermee
spelen, ik kan haar vormgeven. Ik kan beter een contact leggen tussen het
innerlijke en uiterlijke, in plaats van er een gevecht van te maken. Ik moet de
neiging mezelf te onderdrukken leren begrijpen, en opheffen!
Bacon noemt schilderkunst
een “gevecht van man tot man ”[5]. Ik herken dit, mijn
kunstpraktijk voelt ook als een gevecht met mezelf. Hoge verwachtingen, moeite met
beginnen, ermee bezig zijn en het beëindigen, altijd iets vinden om mezelf
teleur te stellen. Ik voel een gevecht tussen mij en wat ik doe, van alles of
niets, van liefde en haat. Oplichterssyndroom, geen blijvende affirmaties,
continue nood aan goedkeuring en bevestiging van mezelf. Nood aan bevestiging van
mijn werk, van mijn kunnen en kennen. Een angst voor hybris en voor
minderwaardigheid leidt tot een ondermijnen van het eigen kunnen. Schrijven
probeert deze leegt op te vullen, het doemdenken weg te duwen, maar dit lukt
nooit helemaal.
Ik voel een angst voor
het nu, in het maken van een werk. De ontmoediging van het moment, de
confrontatie van het zijn. Als het moment dan gekomen is om iets te maken, dan
is dit moeilijk. Ik zou niets liever doen! Dat is zo’n hatelijk, zo’n pijnlijk
gevoel waarvan ik niet weet wat ik ermee moet aanvangen. Ik wil dat het product
allesomvattend is; een trauma-uitdrukking én een vooruitkijken. Alles wat ik
was, ben, en zal zijn. Luchtigheid, humor, zwaarheid, tragedie willen
combineren. Iets zoeken dat mijn verwachtingen vervult, nee, overtreft. Het wordt
me bijna fataal.
Hoge verwachtingen en
lage verwachtingen van mezelf botsen op elkaar. Zoals Zeh het mooi verwoordt in
haar Briefroman Over schrijven, literatuur en het schrijverschap. "Hemeltergende pogingen om eerst maar
eens zijn eigen schepper te worden door zichzelf uit te vinden, de lege hemel
boven zijn hoofd met zichzelf te vullen, zichzelf te overstijgen om tot
zichzelf te komen. Grootheidswaanzin en minderwaardigheidscomplex bereiken
daarin een perfecte, zelfdestructieve congruentie"[6]
De liefde-haat relatie
met mijn eigen werk is een interessante spanning die me levendig houdt, en me
tegelijkertijd ook doodmoe maakt. Ik moet eens stoppen met oordelen vóór het
beeld gemaakt is. Hoe kan ik anders vergelijken? Hoe kan ik anders verbeteren?
Perfectie is onmogelijk. Leer loslaten
wat je was, of zou kunnen zijn. Maak zoals je bent.
Er is geen bril om alles
te zien, dan zou valt de wereld als een caleidoscoop-beeld
in stukken uiteen. In een kapotgeslagen spiegel ziet men ook meer van zichzelf.
Een leugenachtige weergave, vervormd, een verbasterde versie van het “ik”. Wat
Lord Byron deze Byron leert, is dat het “ik” geen constante is, maar het altijd
in beweging zal zijn. “Waarheid” verandert. Dit voelt ontmoedigend. Alsof ik
altijd mezelf zal verliezen. Maar het betekent ook dat er veel te winnen valt. "Het
mooie van het ik of de eigen persoonlijkheid als hoofdonderwerp van het essay,
is dat je eigen ik nu precies iets is waar je nooit werkelijk vat op kunt
krijgen of wat je nooit helemaal zult begrijpen, domweg omdat je het zelf bent.
Dat betekent dat er voor de essayist altijd stof is om over te schrijven.”[7]
Wil ik echt weten wie ik ben? Dan wordt het net écht moeilijk, nee? Dan is
er niets meer te veranderen, te verbeteren.
Zoals Bacon zijn eigen
werk soms wou vernietigen wanneer hij niet tevreden was, zo zal ik mezelf niet
gehoorzamen en mezelf blijven dwingen tot gehoorzaamheid. Dit is een spel, een
spel van mezelf zoeken en van afstand van mezelf nemen. Schrijven en werken
maken is een proces, de “resultaten” maken deel uit van een proces, het proces
genaamd “ik”.
Ideaal vecht met
doembeeld. Utopie en dystopie, mooie droom en nachtmerrie, zo hard verschillen
ze niet. Als je ze al uit elkaar kan houden. Moet dat dan? Wat heeft men aan
een dichotome, zwart-wit wereld? Dat is niets voor mij! Dat heb ik mezelf al
bewezen. Geef mij maar kleur, ik zal de verwarring en overprikkeling er wel bij
nemen. Liever teveel dan te weinig. Liever niet kunnen kiezen door een overvloed
aan al wat me interesseert dan niet kunnen kiezen door een tweedelig bod dat me
niet interesseert. Ik hoef niet altijd te kiezen, of te weten wat ik moet
kiezen. Er is geen “ideale uitdrukkingsvorm” noch in medium noch in wat ik doe
met dat medium. Het mag er allemaal zijn, en het mag allemaal komen en gaan.
Ik zal nooit alles weten.
Ik kan proberen alles te lezen, te bekijken, te maken, te schrijven, maar dat lukt
niet. Soms moet je keuzes maken, met rede én met gevoel. Opnieuw en opnieuw.
Dat is oké. Soms is een blinde vlek oké. “Ik” is fluïde. Soms heb ik nood aan
grondige reflectie, soms moet ik even niet in de spiegel kijken als ik me een
Medusa voel.
Ik hoeft het niet altijd
te weten, die w-vragen van het zijn. Vertrouwen hebben, dat wat je voelt te
moeten weten, is wat het is. Het zal zijn hoe het moet zijn. “Iedereen die over
zichzelf spreekt raakt verloren”[8], aldus Lord Byron. Soms
moet men eens verloren lopen om de weg te vinden. Teruglopen, of een pauze
nemen, je blijft onderweg. Je blijft evolueren.
Ik schrijf en maak werken
als een legitimering van mijn bestaan. Elke “uitkomst” is een onderdeel van mijn
proces. Dit is niet slecht, dit maakt wat ik doe, schrijf, maak, niet
nutteloos. In tegendeel! Ik moet het blijven doen! Wat ik achteraf “lelijk” of
“slecht” of een “gebrek” vond is een aanzet voor een nieuwe alinea, een nieuwe
tekening, een inzicht voor nieuw werk, een nieuwe ik. Het betekent dat ik
mezelf overtroffen heb. Dit is geen verlies, dit is een aanwinst. Jezelf zijn
is een proces, door steeds nieuwe stukjes ervan te bevrijden.
Wie en wat je zal zijn,
hoef je niet te weten. Blijf gokken, raden, gissen, vergissen. Houd jezelf in
beweging. Weet dat je het niet altijd weet. Dat is genoeg. Dat is oké.
Bronnenlijst:
Bevis,
Mattew, Life lessons from Byron, Londen: Macmillan Publishers, 2013.
Ficacci,
Luigi, Bacon, Keulen, 2003.
Mulder,
Arjen, De ruimte van het essay, In De gids 169 (februari), 2006: 132-142.
Zeh,
Juli, Briefroman: Over schrijven, literatuur en schrijverschap, Frankfurt
am Main: Schöffling & co, 2013.
[1] De
Weerdt, Zelfgeschreven gedicht, 2020.
[2]
Bevis, Life lessons from Byron, 2013: 13.
[3] Bevis, Life lessons from
Byron, 2013: 13.
[4] Zeh, Briefroman, 2013: 97.
[5] Ficacci, Bacon,2004: 21.
[6] Zeh, Briefroman, 2013: 158-159.
[7] Mulder,
“De Ruimte van het Essay”, 2006: 135.
[8] Bevis, Life lessons from
Byron, 2013: 19.
No comments:
Post a Comment